- présent
- présent1 [preezã]〈m.〉1 (het) heden ⇒ (het) tegenwoordige, (het) nu2 〈taalkunde〉tegenwoordige tijd3 〈formeel〉geschenk ⇒ cadeau, gift♦voorbeelden:1 vivre dans le présent • bij de dag levenà présent • tegenwoordigdès à présent • vanaf hedenjusqu'à présent • tot nu toepour le présent • voor het momentà présent qu' il est malade • nu hij ziek is2 présent de l'indicatif • tegenwoordige tijd van de aantonende wijs————————présent2 [preezã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 aanwezig ⇒ present2 tegenwoordig 〈ook taalkunde〉 ⇒ huidig♦voorbeelden:1 avoir une chose présente à l'esprit • iets helder voor de geest hebben staanêtre présent à qc. • iets bijwonenne pas être présent à la conversation • met z'n gedachten niet bij het gesprek zijncela me sera toujours présent • dat zal me altijd bijblijvenla présente • deze briefpar la présente • bij deze, hierbijles présents 〈m.〉 • de aanwezigenprésent! • present!2 〈formeel〉 la présente lettre • deze briefparticipe présent • tegenwoordig deelwoorddans le cas présent • in dit geval1. adj1) aanwezig2) tegenwoordig2. interjpresent! hier!
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.